16.7  Meetkunde zonder >
Speciale lijnen in een driehoek
Raken
1
a

Met de sinusregel: sin ( 45 ° ) c = sin ( 75 ° ) 3 c = 3 sin ( 45 ° ) sin ( 75 ° ) = 2,2 ;
sin ( 60 ° ) a = sin ( 75 ° ) 3 a = 3 sin ( 60 ° ) sin ( 75 ° ) = 2,7

b

Met de cosinusregel: P C 2 = 3 2 + 2 2 2 3 2 cos ( 120 ° ) = 19 , dus P C = 19 .

c

1 2 3 2 sin ( 120 ° ) = 1 1 2 3

2

Zeg, de zijden van het vierkant hebben lengte x . Dan heeft een van de twee 'kleinere' driehoeken zijden a x en x . Uit gelijkvormigheid volgt: a b = a x x a x = a b b x x = a b a + b .

3
a

Noem B D = x en pas de cosinusregel toe in driehoek A B D :
5 2 = x 2 + 4 2 2 4 x cos ( 60 ° ) geeft: x = 2 + 13 .

b

Hoek A D B noemen we α.
De cosinusregel in driehoek A D B geeft:
16 = 25 + ( 2 + 13 ) 2 2 5 ( 2 + 13 ) cos ( α ) , dus cos ( α ) = 0,72... , dus α = 44 ° , dus de gevraagde hoek is 136 ° .
Of met de sinusregel: sin ( α ) 4 = sin ( 60 ° ) 5 sin ( α ) = 4 5 sin ( 60 ° ) = 0,6928... α = 44 °

4

Volgens Thales: de hoeken bij D en E zijn recht, dus driehoeken A B D en A C E zijn gelijkvormig;
A B 16 = A B + 30 40 A B = 20 .

5
a

De oppervlakte van driehoek C P Q = 1 4 dus 1 2 C P x Q = 1 4 x Q = 1 2 x y Q = 1 x Q = 1 1 2 x ;
P ( 0,1 x ) en Q ( 1 2 x ,1 1 2 x ) geeft P Q 2 = ( 1 2 x ) 2 + ( 1 x ( 1 1 2 x ) ) 2 = ... = x 2 + 1 2 x 2 1 ; dus P Q is minimaal als x 2 + 1 2 x 2 1 minimaal is.

b

f ' ( x ) = 2 x 1 x 3 = 0 x 4 = 1 2 x = 1 2 4 ;
P Q 2 = 1 2 + 1 2 1 2 1 = 2 1 , dus P Q is minimaal 2 1 .

6

D P = D C = 2 ; A D P = 45 ° = P D C en driehoek D P C is gelijkbenig, dus D P C = D C P = 1 2 ( 180 ° 45 ° ) = 67 1 2 ° B C P = 22 1 2 ° ;
P B = 2 1 en B C = 1 , dus tan ( B C P ) = tan ( 22 1 2 ° ) = 2 1 1 = 2 1 .

7

Volgens de stelling van Thales is A B middellijn van de cirkel waar D op ligt, en evenzo van de cirkel waar E op ligt. Dus M is het midden van deze cirkel waar A , B , D en E op liggen; M D = M E = straal, dus zijn even lang.

8

We nemen de straal van de cirkel als eenheid en we noemen D B = x . Dan volgt uit het feit dat de twee raaklijnstukken vanuit een punt aan een cirkel even lang zijn, dat de zijden van de driehoek x + 1 , x + 3 en 4 zijn. Uit de stelling van Pythagoras volgt:
( x + 1 ) 2 + 4 2 = ( x + 3 ) 2 x = 2 .
Dus de zijden van de driehoek verhouden zich als 3 : 4 : 5 .

9

Zie figuur hierboven rechts.
Noem de straal r en de afstand van het middelpunt tot de verticale lijn x . Maak twee rechthoekige driehoeken, zie figuur (eentje voor duidelijkheid rechts getekend).
x 2 + 10 2 = r 2 en ( x + 2 ) 2 + 6 2 = r 2
( x + 2 ) 2 + 36 = x 2 + 100 x = 15
r = 325 = 5 13