1
a

Als je op tijdstip t in ( a , b ) bent, dan ben je op tijdstip t in ( b , a ) .

b

De snelheidsvector is ( 2 t 2 2 t + 2 ) . De raaklijn is horizontaal als de verticale component 0 is en de horizontale niet. Dat is als t = 1 , dus in ( 3, 1 ) .

c

-

d

Uit het vorige onderdeel volgt dat het punt bereikt wordt op t = 5 . De snelheidsvector op dat moment is: ( 8 12 ) , dus de richtingscoëfficiënt van de raaklijn is 1 1 2 .
Een vergelijking van de raaklijn is: y = 1 1 2 x + 12 1 2 .

e

x = 1 16 ( y x ) 2 1 2 ( y x ) 16 x = ( y x ) 2 8 ( y x ) ( y x ) 2 = 16 x + 8 ( y x ) ( x y ) 2 = 8 ( x + y )

2
a

De x -as is symmetrie-as van de baan.

b

( t 2 4 ) 2 + ( 2 t ) 2 = t 4 4 t 2 + 16

c

Dan moet t 4 4 t 2 + 16 = ( t 2 2 ) 2 + 12 minimaal zijn. Dat is zo als t 2 2 = 0 , dus t = ± 2 . De bijbehorende punten zijn: ( 2,2 2 ) en ( 2, 2 2 ) .

d

De snelheidsvector is ( 2 t 2 ) , in A dus ( 2 2 2 ) en O A = ( ‐2 2 2 ) . Het inproduct van deze twee vectoren is ( 2 2 2 ) ( ‐2 2 2 ) = 0 .

3
a
b

Een vergelijking van de baan van P is y = 1 2 x . Q komt op die baan als 1 4 t 2 2 1 4 = 1 2 ( t + 3 ) t 2 2 t 15 = 0 , dus als t = 3 of t = 5 .
De snijpunten zijn dus ( 0,0 ) en ( 8,4 ) .

c

De afstand is:
( t 3 ( t + 3 ) ) 2 + ( 1 2 t 1 1 2 ( 1 4 t 2 2 1 4 ) ) 2 = 36 + ( 1 4 t 2 + 1 2 t + 3 4 ) 2 . Deze is minimaal als 1 4 t 2 + 1 2 t + 3 4 = 0 is en dat is als t = 1 of t = 3 . De afstand is dan: 6 .

d

Dan moet P op bijvoorbeeld t = 3 in ( 0,0 ) zijn.
Bijvoorbeeld: ( x , y ) = ( t + 3, 1 2 t + 1 1 2 ) .

4
a

t = 0

b

Het punt is dan al drie keer 'rond' geweest, dus t = 1 6 π + 3 2 π = 6 1 6 π .

c

De snelheidsvector op tijdstip t is: ( 1,2 t ln ( 1,2 ) cos ( t ) 1,2 t sin ( t ) 1,2 t ln ( 1,2 ) sin ( t ) + 1,2 t cos ( t ) ) .

d

De radiële component (langs lijn O Q ) is 1,2 t ln ( 1,2 ) ( cos ( t ) sin ( t ) ) en de component daar loodrecht op is: 1,2 t ( sin ( t ) cos ( t ) ) ; de eerste heeft lengte 1,2 t ln ( 1,2 ) en de tweede 1,2 t . De verhouding is ln ( 1,2 ) voor elke waarde van t .

5
a

( sin ( t ) + sin ( t ) + t cos ( t ) cos ( t ) cos ( t ) + t sin ( t ) ) = t ( cos ( t ) sin ( t ) )

b

De vector t ( cos ( t ) sin ( t ) ) is t keer zo lang als ( cos ( t ) sin ( t ) ) .

c

Teken de vector met lengte P Q die evenwijdig met lijn O Q is.

6
a

-

b

Je krijgt een parabool met top ( 0,5 ) zo te zien.

c

De projectie van A op lijn P T noemen we B , P = ( x , y ) .
Dan A B = x , P B = y 5 en B T = 5 , dus x 2 = ( y 5 ) 5 .

d

x 2 = ( y 5 ) 5 y = 1 5 x 2 + 5 , dus de top is ( 0,5 ) .

7
a

Dat volgt uit de omgekeerde stelling van Thales, hoek D O E is recht.

b

-

c

Zie figuur op de volgende bladzijde.

F en Q zijn de projecties van E en P op de x -as.
Omdat driehoek P O D gelijkbenig is, geldt: D Q = 1 2 t .
Dus P Q = 4 1 4 t 2 en D F = 1 1 2 D Q = 3 4 t , dus O F = 1 4 t
Verder: E F = 1 1 2 P Q = 1 1 2 4 1 4 t 2 .

d

x 2 + ( y 3 ) 2 = 1

e

( 1 4 t ) 2 + ( 1 1 2 4 1 4 t 2 3 ) 2 =
1 16 t 2 + 2 1 4 ( 4 1 4 t 2 ) 9 = 1 16 t 2 + 1 4 ( 4 1 4 t 2 ) = 1 .

8

Horizontaal vermenigvuldigen met 1 2 ; spiegelen in de y -as; verschuiven over ( 2 3 ) .

9
a

De coördinaten van B zijn ( 0, 4 t 2 ) , dus Z = ( 1 3 t , 1 3 4 t 2 ) .

b

-

c

x 2 + y 2 = 4 9

d

-

10
a

Omdat cos ( a ) = cos ( a ) voor alle waarden van a .

b

y ( t ) = y ( t )

c

De figuur is symmetrisch in de x -as.

d

Noem die v , dan v 2 = ( 2 sin ( t ) 2 sin ( 2 t ) ) 2 + ( 2 cos ( t ) 2 cos ( 2 t ) ) 2
= 4 sin 2 ( t ) + 8 sin ( t ) sin ( 2 t ) 8 cos ( t ) cos ( 2 t ) + 4 cos 2 ( t ) + 4 cos 2 ( 2 t )
= 8 8 cos ( 3 t ) .

e

cos ( 3 t ) = 1 3 t = k 2 π t = k 2 3 π , dus op de tijdstippen 0 , 2 3 π , 1 1 3 π en 2 π .

Voor de antwoorden van de laatste opgave, zie volgende bladzijde.

11
a

Boog A C heeft lengte 1 4 2 π 10 = 5 π . De tijd nodig om die boog te doorlopen is 5 π : 1 2 π = 10 . Dat is ook de tijd die voor de horizontale lijn nodig is om van A naar B te komen.

figuur 1
figuur 2
figuur 3
b

-

c

Noem de hoek α , dan α = 0,05 π t .

d

Zie figuur 1, y S = S T = t en x S = O T = t tan ( α ) = t tan ( 0,05 π t ) .

e

Ja, zie figuur 2.
Teken met de passer op de benen de punten P en Q die even ver van het hoekpunt A afliggen. Teken vervolgens met de passer een punt R , dat even ver van P als van Q ligt. Lijn A R deelt hoek A in twee gelijke delen.

f

Zie figuur 3. Leg de hoek met het hoekpunt in O en het ene been langs de x -as. Het andere been snijdt de quadratrix in S . De projectie van S op de y -as noemen we U .
Verdeel lijnstuk O U in drie gelijke stukken en teken door de verdeelpunten lijnen evenwijdig aan de x -as. Die snijden de quadratrix in twee punten. Door elk van die punten met O te verbinden, deel je de hoek in drie gelijke stukken.

g

Ja, dat gaat net zo. Dan moet je O U in vijf gelijke stukken verdelen.