9.6  Het vermoeden van de intro >
1

A B C D is een vierkant. De zijden van de blauwe rechthoek door P en Q zijn evenwijdig met de zijden van het vierkant.

Neem aan dat het vierkant in figuur 1 zijden 4 heeft en de vector P Q lengte 1,8 . De vector maakt een hoek van 21 ° met zijde A B .

a

Bereken de oppervlakte van de blauwe rechthoek in twee decimalen

b

Toon aan: de oppervlakte van de blauwe rechthoek in figuur 2 is P Q A B .

c

Wat is het verband tussen P Q A B en de oppervlakte van de blauwe rechthoek in figuur 3?

2

De zijden van de twee vierkanten in de figuur zijn even lang als a .

Neem de figuur en laat hiermee zien:
a ( b + c ) = a b + a c .

Dat de regel a ( b + c ) = a b + a c in alle gevallen geldt, kun je zien door uitschrijven in coördinaten.
Als a = ( a 1 a 2 ) , b = ( b 1 b 2 ) en c = ( c 1 c 2 ) , dan
a ( b + c ) = ( a 1 a 2 ) ( b 1 + c 1 b 2 + c 2 ) = a 1 ( b 1 + c 1 ) + a 2 ( b 2 + c 2 ) en a b + a c =
( a 1 a 2 ) ( b 1 b 2 ) + ( a 1 a 2 ) ( c 1 c 2 ) = a 1 b 1 + a 2 b 2 + a 1 c 1 + a 2 c 2 .
Dus links en rechts van het =-teken staat hetzelfde.

We bewijzen het vermoeden van de intro.

We schrijven voor de vectoren A B , B C en C A kort: x , y en z .
Voor P Q schrijven we p .
Er geldt: x + y + z = 0 ,
dus p x + p y + p z = p ( x + y + z ) = p 0 = 0 .
In de tekening hierboven zijn p x en p y , positief en p z negatief, dus a + c = b .

3

Binnen een gelijkzijdige driehoek ligt een lijnstuk.
We projecteren dat lijnstuk op de zijden van de driehoek.
De lengtes van twee van de projecties zijn 4 en 7 .

Wat is de lengte van de derde projectie? Er zijn twee antwoorden mogelijk. Geef ze allebei.

4

Hiernaast staat een bekend plaatje: A B C is een rechthoekige driehoek, h is de hoogtelijn uit C . P en Q zijn twee punten 'binnen' driehoek A B C .

a

Wat levert het (inmiddels bewezen) vermoeden op als je P Q = B C neemt?

b

En wat als je P Q = A B neemt?