Herhaling
1
a

5 13 = 10 26

b

α = 22,6 °

2
a

Zie opgave 1a. Noem hoek R M S = α , dan sin ( α)= R S R M = 1,4 6,75 = 0,207 , dus α = 11,970 ° , dus hoek P M Q = 180 ° 2 α = 156,06 ° .

b

De lengte van boog P Q is: 180 2 α 180 π 6,75 18,4  m, dus 184  dm.
Dus lengte driepuntslijn is: 184 + 2 30 = 244 dm.

3
a

De rechthoekszijde tegenover de hoek van 25 ° heeft lengte 20 sin ( 25 ° ) 8,5 : de andere rechthoekszijde heeft lengte 20 cos ( 25 ° ) 18,1 .

b

Noem de schuine zijde c , dan geldt: c sin ( 54 ° ) = 12 , dus c 14,8 .

4
a

De rechthoekige driehoek is de helft van een rechthoek. Het snijpunt van de diagonalen van de rechthoek ligt even ver van de hoekpunten van de rechthoek af, dus ook van de hoekpunten van de driehoek. Dit snijpunt is het midden van de schuine zijde.

b

Driehoek A M B is gelijkbenig met twee hoeken van 54 ° . Dus A M B = 180 ° 54 ° 54 ° = 72 ° .

c

De straal van de cirkel is 1 2 c , dus de lengte van het stuk is:
2 π 1 2 c 108 360 = π 12 sin ( 54 ° ) 108 360 14,0 .

Koershoek
5
a

We nemen de punten tegen de wijzers van de klok in, rechtsboven beginnend:
oostelijk: 3 cos ( 47 ° ) 2,05 ; noordelijk: 3 sin ( 47 ° ) 2,19
oostelijk: 3 cos ( 17 ° ) 2,87 ; noordelijk: 3 sin ( 17 ° ) 0,88
oostelijk: 3 cos ( 80 ° ) 0,52 ; noordelijk: 3 sin ( 80 ° ) 2,95
oostelijk: 3 cos ( 66 ° ) 1,22 ; noordelijk: 3 sin ( 66 ° ) 2,74

b

oostelijk: r cos ( α ) , noordelijk: r sin ( α )

c

sin ( 163 ° ) = sin ( 17 ° ) en cos ( 163 ° ) = cos ( 17 ° )

d

sin ( 260 ° ) = sin ( 80 ° ) en cos ( 260 ° ) = cos ( 80 ° )

e

sin ( 294 ° ) = sin ( 66 ° ) en cos ( 294 ° ) = cos ( 66 ° )

f

cos ( 90 ° ) = 0 en sin ( 90 ° ) = 1

g

cos ( 180 ° ) = 1 en sin ( 180 ° ) = 0

6
a

α = 180 ° 83 ° = 97 °

b

α = 180 ° 83 ° = 97 °

7
a

α = 44,43 °

b

α = 180 ° 44,43 ° = 135,57 °

c

De enige mogelijkheid is 101,54 ° .

Sinus en cosinus in speciale gevallen
8
a

A C = 10 2 en α = 1 2 ( 180 90 ) ° = 45 °

b

sin ( α ) = cos ( α ) = 10 10 2 = 1 2 2

9
a

α = 60 ° en β = 30 °

b

C M = 6 2 3 2 = 27 = 3 3
sin ( α ) = C M C A = 1 2 3 ; cos ( α ) = A M A C = 1 2 ; sin ( β ) = A M A C = 1 2 en cos ( β ) = C M C A = 1 2 3

10
a

90 °

120 °

135 °

150 °

180 °

sin

1

1 2 3

1 2 2

1 2

0

cos

0

1 2

1 2 2

1 2 3

1

b

-

11
a

30 ° of 150 °

b

60 °

c

120 °

12

Noem de punten waar Anne en Bernie zich dan bevinden A en B en het punt daar midden tussen M .
Dan is driehoek P A M een 30 60 90 graden driehoek, dus A M = 2 3 en A B = 4 3 .
Dus Anne en Bernie zijn 4 3 km van elkaar verwijderd.